‘Kom maar even kijken hoor! ‘
Ik was natuurlijk al weer weg, ik wist niet hoe snel ik rechtsomkeert moest maken, direct toen ik zal dat nou net dát tuinhek open stond. Wegwezen!Maar daar heb ik buiten Paul gerekend, natuurlijk.
‘Hallo! ‘ Vriendelijk groet hij de voor mij onzichtbare man die in de tuin aan het zagen is.
Nee! Kom nou mee! probeer ik te seinen, tevergeefs uiteraard.
Voor mij is het al leuk genoeg om het huis teruggezien te hebben. Ik hoef niet met huidige bewoners te praten.
Het huis in Waarder, waar wij ongeveer een halve eeuw geleden twee jaar gewoond hebben. Maar wat toch zo ’n indruk gemaakt heeft.
Waarder. Destijds een gloednieuw, net gebouwd rijtjeshuis met tuin. Een paleisje voor mijn ouders, komend vanuit Schiedam driehoog-achter.
Waar ik met de bus naar de kleuterschool ging in Nieuwerbrug, en daarna naar de Grote School bij de kerk in het dorp. Bij juffrouw Bijl die mij leerde schrijven met een kroontjespen en inkt uit een potje, en meester Spreij, de bovenmeester ……
Nooit vergeten. Al vijfentwintig jaar via de A12 erlangs rijden, en elke keer voornemen om de weg af te gaan en weer eens te gaan kijken. Maar het nooit doen.
Tot vandaag. Het is zaterdag 4 oktober. Mijn lief en ik gaan samen naar Utrecht om mijn verjaardag te vieren. Weer komen we dus langs Waarder en deze keer slaan we af.
Blindelings loods ik ons naar de Prinses Irenestraat. Daar, op nummer 7…… ! Met op de hoek familie MacLean en die hadden zo ’n snoek-auto…..
Wat lijkt het smal en klein allemaal. Destijds was de overkant van het straatje nog onbebouwd. Het uitzicht was wijds, op de kopse kant van de straat begonnen de weilanden met de slootjes. Ik zie me nog op de slee zitten, voortgetrokken door mijn vader in zijn dikke jas. En ik leerde fietsen over het grind, rondjes om het perkje heen dat het midden vormde van de straat….
We lopen achterom. En daar gebeurt het. De deur in de schutting van nummer 7 staat open. Als de wiedeweerga draai ik mij om en ren bijkans terug. Niemand hoeft me te zien hier. Maar nee.
‘Hallo! ‘ Vriendelijk groet Paul de voor mijn onzichtbare man die in de tuin aan het zagen is. Nee! Kom nou mee! probeer ik te seinen, tevergeefs uiteraard.
‘Mijn vrouw heeft hier vijftig jaar geleden gewoond’, vertelt hij de man vervolgens, zijn arm zwaait uitnodigend uit naar mij. ‘Precies in dit huis. Het was toen helemaal nieuwgebouwd! ‘
‘O ja? ‘ hoor ik de man antwoorden. Ik ben inmiddels een paar huizen teruggelopen over het achterpad. Kom nou mee!
‘Zo! Dat is leuk! Wilt u het even zien? ‘
Nu kan ik er niet meer onderuit. Ik loop in vredesnaam dan maar terug en gluur om het hoekje. Een jonge vent – hoe oud zal hij zijn, 35? – staat nog wat na te hijgen van zijn timmerklus. Tuinmeubelen maakt hij! Dat deed mijn vader dus ook, toen, daar…..
De man knikt me toe. ‘Kom maar even kijken hoor! ‘
Ineens vind ik het leuk en ik stap de tuin in, onze vroegere achtertuin. Gelijk ben ik terug in de tijd. 1962. De schuur. Ik zie schommelhaken in de deurpost. ‘Oh…. die had ik ook toen!’ Ik schommelde altijd graag en wel onder luid gezang van de psalmen die ik op school leerde, tot verbazing of verbijstering van enkele buren. Wist ik veel wat ik zong.
In dat schuurtje stond ook de mangel en later de eerste centrifuge.
‘Kijk, daar was mijn kamer!’ Ik wijs naar het raam boven de keuken, rechts. Daar gluurde ik tussen de spleet van de gordijnen naar buiten, vlak voor mijn zesde verjaardag. Mijn vader was die avond een fiets voor mij aan het opknappen. Een echte fiets!
‘Je mag ook wel even binnenkijken hoor! ‘ zegt de man, maar dat sla ik af. Nee, dit is genoeg. Ik vind dit al geweldig. We bedanken hem, wensen hem succes met zijn tuinmeubelen en we gaan verder.
Natuurlijk zijn veel oude huizen weg. Het rijtje winkels tegenover de kerk, het snoepwinkeltje, ze zijn er niet meer. Wel is er nog een kroeg én een grote nieuwe Plus-supermarkt. Tja. De kerk, waarnaast het schooltje, staat er nog onverstoorbaar zoals 50 jaar, en 100 of 200 jaar geleden. Onveranderd. Maar het huis waar juffrouw Bijl woonde is weg. Jammer.
‘Kom, gaan we hier even wat drinken!’ Paul wijst naar het café tegenover de kerk, waar hij twee glazen wijn bestelt bij de al flink bejaarde kroegbaas.
‘U woont hier vast ook al wel heel lang! ‘ begint mijn lief dan tegen de man, die stralend begint te knikken. ‘Dan weet u vast nog wel hoe het hier 50 jaar geleden was…. ‘ Hij vertelt waarom we hier zijn.
‘Vijftig jaar geleden… ‘, verzucht de oude baas, ‘ja…. En u zat hier op de oude school? ‘ Nadat ik de namen van juffrouw Bijl en meester Spreij heb laten vallen, raakt de man op zijn praatstoel.
‘Dan kent u misschien die ook nog? En waar woonde u? Oooh… Irenestraat. Familie Zuidam? Bont? Klarenbeek? Ja, MacLean! Maar die is al weg hier! ‘ Dat weet ik, want die ken ik nog.
De namen vliegen mij vervolgens om de oren. Hoogendoorn, Roseval, namen die mijn moeder ongetwijfeld herkent, maar ik was 6 toen. Ik heb personen en gebeurtenissen in mijn geheugen, niet zoveel namen.
‘O ja’, mijmert mijn moeder later, via een mail, ‘de buren, vanaf MacLean op nr. 11, op 9 Frans de Bont, op 7 wij, op 5 Klarenbeek, dan op 3 familie Post met jullie vriendinnetjes Joyce, Lisette met hun broertje Jeroen. En op nr. 1 fam. Gravestein met dochter Daphne. Een overkant was er nog niet….’
‘En dat jongetje dat altijd iedereen zo pestte? ‘ vraag ik nieuwsgierig. ‘Een rotjong, echt. Op een dag kon ik me niet meer inhouden en heb ik hem zelf een steen tegen zijn kop gegooid. Toen wam de dorpsagent nog bij ons aan de deur…. ‘.
‘Agent Wieland! ‘ roept de oude baas meteen. ‘Ja, die woonde hier op de hoek! ‘ Om welk jochie het ging, weet hij helaas niet meer. Maar mijn moeder wel.
‘Het bekogelde jongetje heette Keessie Boerefijn, hij had rood haar , had altijd een snotneus en was echt een rotjongetje. Verder ben ik vergeten hoe de vrouw uit de kruidenierswinkel heette, al deed ik daar altijd mijn boodschappen. Toch, het schiet me nu te binnen: Hoogendoorn. En de hoveniersvrouw, Zuidam heette zij. Voor jullie tante Cor. Maar het meeste contact had ik met Alie MacLean, dat was een lieverd. Helaas is zij maar 37 jaar geworden. ..’
‘Maar de mensen van het één na laatste huis wonen er nog steeds! ‘ roep de man ineens. Vragend kijkt hij me aan. Dat moeten onze buren dus zijn. ‘Bont. Zo heten ze. Bont! ‘
‘Ja, de Bont was een heel aardige jongen destijds,’ schrijft mijn moeder. ‘Natuurlijk veel jonger dan wij, maar we konden met hem erg goed overweg. Zijn vrouw was niet zo leuk, een beetje verwaand.’
‘Wacht, ‘ zegt de baas ineens, ‘ik heb nog ergens een oude klassefoto, misschien zie je er wel wat op….’ Hij verdwijnt door een deur achter de tap om even later terug te komen met een A4-tje waarop een foto is geprint. Wel uit die tijd, begin jaren ’60. Maar ‘jammer, niet mijn klas, ‘ ‘ verzucht ik. ‘Een andere, ook niet met juffrouw Bijl…. ‘
Dan draait hij een bierviltje om en schuift dat onder mijn neus. ‘Schrijf je adres op. Ik spreek mensen en wie weet is er iemand die nog wat materiaal heeft. Nog een glaassie wijn? ‘ De fles hangt al boven mijn lege glas, de man schenkt het vol zonder op antwoord te wachten.
‘Weet je, misschien komt er nog een reünie. Hou het in de gaten!’
Ik zit te genieten, maar wij moeten weg, we willen nog naar Utrecht. Ik haal mijn portemonnee tevoorschijn om onze wijn af te rekenen.
‘Wegdoen! ‘ roept de oude baas beledigd. Bijna maait hij mijn portemonnee uit mijn hand. ‘Doe weg! Ben je mal. Zo vaak kom je hier toch ook niet? Die wijn krijgen jullie van mij…. ‘