Die ochtend doe ik beneden de buitendeur open en mijn adem stokt. Nee toch? Doodstil tuur ik naar de deurpost voordat ik de deur weer dichtgooi om een stoffer en blik te gaan halen. Zag ik het nou goed?
Als ik de deur opnieuw zachtjes open, nu gewapend met een blik – de stoffer was er niet – constateer ik dat ik het wel degelijk goed gezien had. Vanuit het gat waar het slot in valt, steekt de bovenste helft van een reuzenduizendpoot. Ik kan alleen maar met open mond blijven staren, onbeweeglijk. Het beest voelt zich kennelijk bevrijd, want hij wringt zich in zijn volle lengte tevoorschijn, tot zo’n twaalf centimeter duizendpoot zich over de deurpost heeft uitgestrekt. De rode gifkaken zijn intussen mijn kant op gedraaid. Dit bevalt me niet. Bovendien, één sprong naar beneden en hij zit binnen.
Oh nee, dat nooit, mompel ik, bij zinnen gekomen. Met het blik mep ik zijn kant op, met de bedoeling dat hij buiten terecht komt. Mis. Het beest kronkelt een beetje, ik zwiep nog een keer, maar hij besluit anders. Hij laat zich op de grond vallen en begint te rennen. De verkeerde kant op, naar binnen, richting mijn bureau.
Niks daarvan – wegwezen jij! Verwoed blijf ik hem proberen weg te vegen en ik heb het idee dat het me lukt. Ik raak hem met mijn blik, zwiep flink en zie hem niet vervolgens meer.
Maar buiten ook niet. Ik frons. Waar is het ding? Ze lopen heel hard met hun duizenden poten, maar zó hard?
Voorzichtig duik ik onder mijn bureau, kijk langs de plinten, maar nee hoor, geen duizendpoot. Nergens. Tevreden loop ik naar boven, waar Paul aan de keukentafel een bericht aan het tikken is en mijn verslag duidelijk nauwelijks kan geloven.
‘Zó groot? Je wijst nog al wat aan zeg…’
Aangezien ik tijdens mijn jacht geen tijd genomen heb om een foto te maken, zoek ik de grote duizendpoot die hier in Griekenland leeft op internet op en duw mijn iPad onder zijn neus.
Ik had er al eerder over gelezen, ook over de hier rondkruipende onschadelijke maar vieze miljoenpoten die zich voeden met plantenresten. Maar deze grote duizendpoten kunnen bijten met die enge rode kaken, wat ongeveer net zo pijnlijk is als een wespensteek. En ja, ik was er al eerder eentje tegengekomen, in zijn volle lengte op de vloer in de garage, maar die was dood.
‘Dit was hem’, zeg ik ademloos, tikkend op mijn schermpje. ‘Ze zijn tien tot twaalf centimeter! Eng!’ En er moet berst wat gebeuren voordat ik insecten eng vind.
Het zit me niet lekker dat ik niet met eigen ogen heb kunnen constateren dat het beest inderdaad het huis uit is. Want het zal toch niet…?
Met de koffie achter de kiezen daal ik de trap weer af, onderweg gronding alle plinten, randjes en hoekjes inspecterend. Niets.
Dan sta ik weer bij mijn bureau en de buitendeur. Heel voorzichtig trekt ik ledenkastjes en stoelen naar voren. Geen duizendpoot.
Geen beest onder mijn voetenbankje. Ik zak op mijn knieën voor verder onderzoek als voordat ik het kan tegenhouden een heus gilletje uit mijn keel ontsnapt. Dáár! Onder de contactdoos steekt een staart, een achterdeel. Dáár zit hij gewoon! Potverdorie! Zie je nou wel.
Misschien heb ik niet echt gegild, Paul komt niet naar beneden om te kijken. Het enige dat ik kan bedenken, is ‘stofzuiger!’
Met dat apparaat in de hand keer ik een paar tellen later terug. Stilletjes stop ik het snoer in een stopcontact, verwijder min of meer geruisloos de stofzuigervoet – ik moet het monster niet alarmeren, want dan neemt hij weer al zijn duizend benen en dan kan ik de jacht wel vergeten. Verder dan dat durf ik niet te denken, niet aan de de plekken in huis waar het beest dan kan opdoemen.
Ik richt de stofzuigerbuis op zijn achterwerk dat nog steeds vanonder de contactdoos steekt, druk resoluut op de knop en floep… daar gaat hij. Voor de zekerheid zuig ik nog een minuutje door, zodat hij in de zak behoorlijk gemarteld wordt. Zo. Weg is weg.
Met een zucht van verlichting kom ik onder mijn bureau vandaan. Toch ben ik er nog niet helemaal gerust op. Ik besluit de stofzuiger buiten te zetten. Want stel dat het ding er ondanks alles nog uit weet te kruipen? In huis? Ik moet er niet aan denken.
Het wordt al donker als ik eindelijk moed verzamel om een kijkje te nemen, buiten, bij de stofzuiger. Voorzichtig haal ik de slang eraf, wat niet meteen lukt natuurlijk. Maar tot mijn opluchting springt er niet direct een woedende reuzenduizendpoot in mijn gezicht. Iets geruster draai ik vervolgens de metalen buis los en gluur – met uitgestrekte arm, op veilige afstand – er doorheen. Ik zie wat viezigheid zitten. ‘Oh, even een keer eruit halen’, denk ik naïef, tot ik de viezigheid zie bewegen en ik duizend poten en een zwiepend achtereind zie bewegen. Het beest! Hij was onderweg naar buiten, hij zit nog in de buis!
Snel loop ik, de buis zo ver mogelijke voor mij uit houdend, naar de rand waar de olijfgaard stijl naar beneden gaat. Ik tik de buis leeg op de stenen en floep… daar gaat-ie. Met een boogje beland het wriemelende beest ergens beneden tussen het hoge gras en de bloemen. Ver weg.
Nu kan ik voldaan de stofzuiger weer opbergen. Nu weet ik het zeker. Het monster is verslagen. Maar nog dagenlang speur ik langs alle plinten, wc-potten, contactdozen, deurposten, kastjes en randjes.