
We stappen het postkantoor in Argos binnen, meteen blijkt dat half Argos dit zojuist gedaan heeft. Dus een nummertje trekken is geen overbodige luxe. Het is even wachten voordat we naar een loket kunnen, waar een vrouw ons nieuwsgierig opneemt. Enige trots klinkt door haar stem als ze zegt dat ze een beetje Engels spreekt.
Maar dan stellen wij onze vraag. We willen namelijk een postbusje in het dorp. Aangezien er geen straatnamen, laat staan huisnummers zijn, is dit nodig voor de officiële post die we natuurlijk gaan krijgen. Van de belastingdienst en zo.
‘O!’ Een schichtige blik over haar schouder, waar geroezemoes verklapt dat daar gewerkt wordt. Of in ieder geval gekwetterd en gelachen. Ik zie allemaal postvakken.
‘Ehhhh…. Ogenblikje. Velanidiá? Even kijken of de postbode er nu is…’
Ze verdwijnt naar achteren om een flink poosje weg te blijven. We horen wel woorden als Velanidiá; Postbus, en Is Dimitri er? De rest is niet te volgen.
‘Sorry.’ Hijgend ploft ze weer op haar stoel. ‘Misschien kunt u over vijftien minuten terugkomen? Dan is de postbode van uw dorp er weer en hij kan vertellen of er postbus beschikbaar is.’
Tuurlijk kan dat. De postbode is klaarblijkelijk de man die dit weet en niemand anders.
‘Geen probleem. We komen zo terug!’ zegt Paul vrolijk.
We weten genoeg over dit land om van het kwartier een half uur te maken, voordat we het postkantoor weer binnenstappen. Ik trek een nieuw nummertje – het is nog steeds hartstikke druk – maar als door een wesp gestoken schiet de loketmedewerkster al overeind en begint naar achteren te schreeuwen. ‘Ελα Dimitri! Ze zijn er!’
Het geroezemoes achter de kasten zwelt aan en daar overheen ontstaat een tweegesprek tussen de medewerkster die intussen andere klanten helpt en de nog onzichtbare postbode.
‘Dimitri! Kom! Ze zijn er voor jou!’
Het gebrom van achteren versta ik niet, maar na wat geroep over en weer opent zich een officiële deur die normaal alleen voor personeel is en de medewerkster wenkt ons. ‘Kom mee, naar achteren.‘
De rest van de wachtende klanten zullen wel denken. Of niet. Het is Griekenland.
Ze leidt ons langs bureaus en heel veel stapels post in bakjes tot ze ons helemaal achterin aflevert bij een joviale man. ‘Hello!’
Op Pauls voorzichtige vraag of hij Engels spreekt, kan hij kort zijn.
‘Nee!’ buldert hij vrolijk, zijn ogen grijnzen. ‘Ik spreek Grieks. Spreekt u Grieks?’
‘Ja!’ zegt Paul, net zo stellig. ‘Nou, een beetje dan’.
De postbode weet al waar het ons om gaat en hij tovert een papier tevoorschijn uit een la met de lijst van de twintig postbusjes in ons dorp.
‘Nee,’ zegt hij dan, zonder ook maar enige spijt. ‘Er is geen busje vrij in Velanidiá.’
Goh. Alle eenentwintig bezet? Aan de andere kant, er zijn hier ongeveer twintig, vijfentwintig huizen en niemand heeft een adres en huisnummer.
Maar er is geen man overboord. Samen met een collega bedenkt hij dat er vast wel eentje is in de buurt, in een ander dorp zeven kilometer verderop. Kalamaki. Ah. Dat kennen we wel.
Uit dezelfde la komt nog een lijst, met hierop de postbussen in Kalamáki. ‘O, ja hoor, daar is nog wat vrij!’ lacht hij triomfantelijk.
Met handen en voeten en met hulp van een jong stagiairemeisje komen we tot resultaat. De postbode gaat ons bellen als hij (een keer?) in Kalamáki is. Dan moeten wij hophop daar ook heen en dan wijst hij ons een postbus toe. Met een nummer én een sleutel.
Wanneer? Tja, zodra er post is voor iemand in Kalamáki die hij moet bezorgen. Morgen, volgende week, wie zal het zeggen?
‘Wacht op de telefoon. Okee?’
Okee. Tuurlijk.
Zo gaan die dingen hier. Het is ánders.