Elke dag hoor ik het zachte gekakel bij de overburen, onze geitenhoeder. Ze hebben kippen, er scharrelen er een stuk of tien rond, gewoon lekker los over hun terrein, met wat hanen er tussendoor. Ik zie ze ook wel eens in onze boomgaard, pikkend in de grond.
Het is het einde van de middag als het het gezellige getok mij weer tegemoet komt. Gemummel, gekir en af en toe wat gekraai erdoorheen. Het lijkt wel een stelletje kakelende vrouwen, denk ik nog. Die kippen. Wacht, wat hoor ik nou? Nee, het zijn gewoon de kippen.
Als ik even later de berg oploop met onze hond Mickey, zie ik het. Het pad voert langs takkenbossen – heel veel takkenbossen, – een vervallen schuurtje en de kippenren, verscholen onder het dikke gebladerte van de bomen. Daar staat ze, onze buurvrouw.
Een heel klein wijffie, ze oogt stokoud maar voor hetzelfde geld is ze maar iets ouder dan ik. Ze heeft een bocheltje en komt net tot mijn schouder. Leunend op een stok, altijd in lange, zwarte, oeroude kledij scharrelt ze net als haar pluimvee rond het huis en in haar tuin. Het heeft een jaar geduurd voordat we haar eindelijk eens zagen; schuw als ze is had ze zich al die tijd voor ons, die rare Hollanders, schuilgehouden. Maar sinds we goederen uitwisselen (oliebollen, stroopwafels tegen komkommers, kroppen marouli uit haar eigen tuin), is het ijs gebroken en lijkt ze ons te zien als ongevaarlijk.
Ze staat in het oeroude kippenhok als ik langsloop. Uit een emmer strooit ze voer voor haar kakelende kippen. Dan zie ik wat ik steeds maar dacht te horen.
‘Nè nè! Toktoktoktok! Poekie piepiepie! Èh? Èh?’
Een grijns verspreidt zich over mijn snuit. Ze doet mee! Ze tokt gewoon mee met haar kippen! Ze praat met ze. En niet eventjes, nee, ze gaat er gerust een kwartiertje mee door. Op haar dooie gemak, ze heeft geen haast, niemand hier heeft haast.
‘Piepiepie! Tototo! Mi!’ Èh, èh, èh! Nanana!’ Prevelend schudt nog wat voor een kip op de grond.
Het tafereel is sprookjesachtig. Het is net een heksje.
De kraaloogjes in haar gerimpelde gezicht kijken me aan, als ze me plotseling ziet.
‘Jiá! Jiá! Ti kánete? Volta èh? Me ton skylo!’ Hallo! Hoe gaat het? Wandeling met de hond, hè?
Ze zegt dit elke keer als ik haar ergens tegenkom. Altijd. En altijd antwoord ik haar dan. ‘Hallo! Goed! En met u? Ja, een wandelingetje, de berg op!’
Ook met Mickey kletst ze. ‘Jassóu skyláki! Ti kánies? Hallo hondje! Hoe is het met je?’ Daarbij steekt ze haar hand naar hem uit alsof ze hem de poot wil schudden. ‘Gaat het goed? Wandelingetje gemaakt?’, waarop ze hem tussen de oren krabbelt en glimlachend haar pretoogjes op mij laat rusten.
Een uurtje later zie ik haar weer, één hand leunend op haar stok, in de andere een emmer voer, nu voor haar drie honden. Ze schuifelt het pad omhoog, prevelend tegen haar dieren.
Ik ben dol op heksjes.